Het besluit heffing van btw met betrekking tot een vaste inrichting is geactualiseerd.
De belangrijkste wijzigingen zien op:
- de btw-heffing bij onderlinge prestaties tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting en in hoeverre het zogenoemde Skandia-arrest gevolgen heeft voor deze situaties (zie onderdelen 3.2.1 en 3.2.2). In het Skandia-arrest ging het om een situatie waarin alleen de vaste inrichting deel uitmaakte van een fiscale eenheid btw (in lidstaat Zweden);
- de aftrek van btw op kosten die opkomen bij een vaste inrichting in Nederland, waarvoor onder meer het arrest-Morgan Stanley van belang is (onderdeel 4). De vaste inrichting heeft recht op btw-aftrek voor zover de bedoelde handelingen in de hoofdhuis-lidstaat recht op btw-aftrek geven én in Nederland recht op btw-aftrek zouden geven als deze handelingen in Nederland zouden zijn verricht;
- de verlegging van btw-heffing bij de in artikel 6, lid 1 Wet OB 1968 bedoelde B2B-diensten die een zogenoemde ‘inkoop-vaste inrichting’ voor zichzelf en ter plaatse afneemt (onderdeel 5). Een inkoop-vaste inrichting verricht alleen prestaties aan het hoofdhuis. Buitenlandse ondernemers kunnen de Nederlandse btw op diensten aan deze inkoop-vaste inrichting naar het Nederlandse btw-nummer van de vaste inrichting (geregistreerd bij de Belastingdienst in Heerlen) verleggen;
- gevallen waarin een verlegging van btw naar de afnemer in Nederland niet mogelijk is, omdat sprake is van ‘betrokkenheid’ van een Nederlandse vaste inrichting bij prestaties door het hoofdhuis van een buitenlandse ondernemer (onderdeel 6). De Nederlandse vaste inrichting is dan op de normale wijze Nederlandse btw verschuldigd;
- uitleg hoe een ondernemer/dienstverrichter kan bepalen of het hoofdhuis dan wel de vaste inrichting een dienst afneemt (onderdeel 7).
Het besluit is in werking getreden op 19 december 2020. Het vorige besluit van 21 november 2003, DGB2003/6237M is ingetrokken.
Bron: Besluit van de Staatssecretaris van Financiën d.d 17-12-2020, nr. 2020-25513, Stcrt. 62975