Belastingplan 2024 – De box 3-plannen met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023

In het Belastingplan 2024 staan de wijzigingen die per 1 januari 2024 moeten ingaan. Onderdeel van het wetsvoorstel is een aantal wijzigingen voor box 3 met een terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2023 en werking tot en met 2026. Hierbij wordt er van uitgegaan dat per 2027 de nieuwe box 3-wetgeving van kracht wordt. In deze bijdrage staan de inhoudelijke wijzigingen voor box 3 centraal.

Schulden/vorderingen tussen fiscale partners
Tussen fiscale partners kan het voorkomen dat er onderlinge schulden en vorderingen bestaan in box 3. Voor 1 januari 2023 had dit enkel een effect op de drempel die voor schulden bestaat; vanaf 2023 heeft het ook een tariefeffect omdat er drie verschillende rendementen van toepassing zijn binnen box 3. Denk bijvoorbeeld aan onderlinge verhoudingen die zien op verrekenbedingen (art.132 e.v. boek 1 BW), maar ook op de onderlinge vorderingen op basis van art. 87 e.v. boek 1 BW; de vergoedingsrechten. Sinds 1 januari 2012 is op vergoedingsrechten de beleggingsleer van toepassing.

Een voorbeeld: echtgenoten A en B zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. A koopt een eigen woning, die B vanuit zijn/haar privévermogen betaalt. Als de woning meer waard wordt, komt die waardestijging volgens de beleggingsleer toe aan B en uiteraard komt een waardedaling ook voor rekening van B. De vraag is dan of het ontstaan/bestaan en afrekenen van het vergoedingsrecht een vervreemding van de eigen woning is. Het antwoord is ‘nee’, en dit wordt geregeld in art. 5 e AWR. Het onderliggende goed (een bestanddeel in de winstsfeer, tbs, eigen woning en ab-aandelen) verschuift niet als sprake is van de hoofdregel van art. 1:87 BW (die eveneens geldt voor de werking van artikelen 1:95 en 1:96 BW[1]). Wordt van de hoofdregel afgeweken (denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid dat de beleggingsleer wordt uitgesloten), dan moet je zelf beoordelen wat de fiscale gevolgen zijn voor het onderliggende goed. Dit staat in het derde lid van art. 5 e AWR.

De regeling van art. 5 e AWR is de codificatie van een beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2013 nr. BLKB2013/233M[2] en ziet uitsluitend op het niet aanwezig zijn van een fiscaal relevant belang bij het onderliggende goed; de behandeling van het vergoedingsrecht of de vergoedingsplicht wordt niet door de bepaling geraakt. En dat kan dus een box 3 aangelegenheid zijn. In het gegeven voorbeeld is/blijft de woning van A (box 1) en is voor B het vergoedingsrecht op A een bezitting in box 3. Let in dit kader ook op werking van art. 3.119a, zesde lid Wet IB die een uitsluiting van de renteaftrek regelt voor het geval partijen het als een rentedragende lening aanmerken!

Art. 5 e AWR ziet alleen op (gewezen) echtgenoten en niet op samenwonenden. Dat is op zich logisch omdat art.1:87 is opgenomen in titel 6 (rechten en verplichtingen van echtgenoten) en artikelen 1:95 en 1:96 in titel 7 (de wettelijke gemeenschap van goederen). Samenwonenden zijn niet getrouwd en kennen geen wettelijke gemeenschap van goederen maar slechts een eenvoudige gemeenschap van art. 166 e.v. boek 3 BW. In de praktijk is zichtbaar dat ook samenwonenden afspreken om ‘gebruik’ te maken van de vergoedingsrechten als bedoeld in art. 1:87 BW. Maar daarmee staat de regeling van artikel 5e AWR niet voor samenwonenden open.

Door het Belastingplan 2024 wordt in een nieuw art. 5.4a Wet IB bepaald dat alle onderlinge box 3 vorderingen en box 3 schulden tussen fiscale partners worden gedefiscaliseerd. Dus ook samenwonenden liften mee. Het vergoedingsrecht dat ziet op een bestanddeel in box 1 en 2 zit nog wel in box 3. Alleen als een vergoedingsrecht en vergoedingsplicht (bezitting en schuld) beide in box 3 zitten, is sprake van defiscalisering. De onduidelijkheid van het derde lid blijft onverminderd voortduren.

Schulden/vorderingen tussen ouders – minderjarige kinderen
De vermogensbestanddelen van een minderjarig kind worden op grond van de wet toegerekend aan de ouder/ouders die het gezag uitoefent/uitoefenen over het kind. Op basis van de huidige wettekst zal de ouder zowel de vordering als de schuld in zijn eigen aangifte moeten opgeven en zal dat per 1 januari 2023 per saldo tot box 3-inkomen leiden. Ook hier zal – met terugwerkende kracht vanaf 2023 – defiscalisering plaatsvinden.

VVE/derdenrekening notaris en deurwaarder
Een lidmaatschapsrecht in een vereniging van eigenaars (art. 125, lid 2, boek 5 BW), een vorderingsrecht voortvloeiende uit een bijzondere rekening van de notaris en gerechtsdeurwaarder worden met terugwerkende kracht opgenomen in art. 5.2 Wet IB en worden daardoor gezien als banktegoeden en naar het lage rendement belast. Ook dit wordt met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2023 geregeld. Voor de jaren vóór 2023 staat deze problematiek nog volop ter discussie, zie ons artikel over een VVE-belang onder de Wet Rechtsherstel box 3 voor de jaren 2017-2022 (box-3: soapaflevering deel …)

Het vermeende ‘lek’ in box 3
Geen wijziging van de heffing in box 3, maar een verduidelijking[3]. Zie ook ons artikel ‘Box-3: een overzicht en een update’. Verduidelijkt wordt dat box 3 één effectief rendementspercentage hanteert op basis van de gezamenlijke rendementsgrondslag (banktegoeden, overige bezittingen en schulden) die vervolgens tussen fiscale partners wordt verdeeld. Er leek even een lek aanwezig te zijn uitgaande van de opvatting[4] dat er twee effectieve rendementspercentages zijn (bijvoorbeeld een partner met banktegoeden met een laag rendement en bij de andere partner alle overige bezittingen met een hoog effectief rendement) hetgeen mogelijkheden zou bieden tot belastingbesparing. Met ingang van 1 januari 2023 wordt dit ‘geregeld’ of verduidelijkt.

En tot slot toch nog even de percentages
Als dekkingsmaatregel [5] voor andere plannen (verhoging minimumloon, geen verlaging van het kindgebonden budget en verhoging van de kinderopvangtoeslag) wordt box 3 vanaf 2024 met 3% verhoogd tot 36%. In het Belastingplan 2023 was voorzien in een tariefverhoging in twee stappen. Van 32% naar 33% per 1 januari 2024 en van 33% naar 34% per 1 januari 2025. Het Belastingplan 2024 wijzigde dit naar een verhoging in één keer van 32% naar 34% per 1 januari 2024 en door de motie Klaver c.s. TK 36410 nr. 23 wordt dit dus 36% per 1 januari 2024.

 

Wil je sparren over (mogelijke) gevolgen voor klanten of meer informatie over dit artikel?

Neem gerust contact op met mr. Sandra Twigt-Endema RB, s.twigt@fullfinance.nl of bel 055-355 99 79.

 

 

[1] Als geld verschuift vanuit het gemeenschappelijk vermogen van echtgenoten naar het privévermogen van een van beiden (of v.v.) of als de vermogensverschuiving betrekking heeft op (de aflossing) van een schuld.
[2] Staatscourant 2013, 6819 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl).
[3] Zie ook de reactie van de staatssecretaris in de Kamerbrief van 15 december 2022, EK, 2022/2023, 36204, F.
[4] E.G. Hoepelman, Partnerregeling in de Overbruggingswet box 3, Weekblad Fiscaal Recht 2022/224.
[5] Naast een wijziging van het hoge tarief in box 2 met 2% naar 33% over ab-inkomsten boven € 67.000 per persoon, de bankenbelasting en het belasten van inkoop van eigen aandelen met 15% alsof het een dividenduitkering is.