De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 mei jl. uitspraak gedaan over de vraag of er ook rechtsherstel moest worden geboden aan de groep ‘niet-bezwaarmakers’ van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op het moment van het Kerstarrest. De Hoge Raad vond dat deze groep geen rechtsherstel hoefde te krijgen.
Deze opvatting is overgenomen in het beleidsbesluit van 30 juni jl. Een volledig rechtsherstel zou te duur zijn en voor een groot deel terechtkomen bij spaarders met relatief veel vermogen. Ook andere opties zijn bestudeerd (bijv. maximering van het herstelbedrag of een grens tot een bepaald vermogen dat voor rechtsherstel in aanmerking komt), maar komen er niet. Zie Kamerbrief met toelichting besluit niet bezwaarmakers box 3.
Vervolgens wordt in het AD gemeld dat de staatssecretaris deze groep belastingplichtigen oproept om ambtshalve vermindering van hun aanslag te vragen. De ambtshalve vermindering is gebaseerd op artikel 9.6 Wet IB 2001 en artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001 en biedt – anders dan de gewone ambtshalve vermindering zoals opgenomen in artikel 65 AWR – wel een bezwaar- en beroepsmogelijkheid.
Inmiddels meldt de Belastingdienst op het Forum Fiscaal Dienstverleners dat zij het oordeel van de Hoge Raad zal aanhouden en verzoeken tot ambtshalve vermindering zal afwijzen. Zoals gezegd staat tegen deze afwijzing beroep bij de rechter open. De rechter zal dit beroep moeten beoordelen met inachtneming van de wettekst en rekening houdend met de gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het Wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 (nr. 36203) maakt onderdeel uit van de wetsvoorstellen die zijn gepresenteerd bij Prinsjesdag en is de wettelijke vertaling van het Besluit rechtsherstel box 3 van 30 juni 2022 (Staatscourant 2022-17063).
Deze wet geldt voor box 3 inkomen in aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017, 2018, 2019 of 2020 die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld en aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2021 of 2022. In artikel 5 wordt gemeld dat de belastingplichtige die tezamen met zijn partner de persoonsgebonden aftrek anders wil verdelen een verzoek tot ambtshalve vermindering kan indienen bij de inspecteur waarin zij hun gezamenlijke keuze kenbaar maken. Het besluit is niet van toepassing op de groep die heeft meegedaan aan het massaal bezwaar. Hun aanslag staat onherroepelijk vast en zij komen volgens de Belastingdienst niet in aanmerking voor de mogelijkheid om alsnog een andere verdeling van de persoonsgebonden aftrek te kiezen.
Onderdeel van de wetsvoorstellen bij Prinsjesdag is Overbruggingswet box 3 en de Wet delegatiebepaling geen invorderingsrente in specifieke gevallen (nr. 36207).
De Overbruggingswet box 3 regelt de ‘tijdelijke’ wetgeving voor box 3 met ingang van 1 januari 2023 tot en met 2025 en in de Invorderingswet is bepaald dat in ieder geval geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht bij in 2022 opgelegde voorlopige aanslagen inkomstenbelasting over het jaar 2022 met box 3-inkomen zolang sprake is van een invorderingspauze bij die aanslagen. De ontvanger biedt een invorderingspauze aan tot het moment dat het box 3-inkomen in overeenstemming met het Kerstarrest van 24 december 2021 is vastgesteld. Of in de praktijk ook iets geregeld gaat worden voor de belastingrente (van de ingediende aangifte met box 3 ‘oud’ waarin wordt afgeweken en wat leidt tot een ander bedrag aan te betalen inkomstenbelasting op de aanslag) is onduidelijk.
In de Overbruggingswet wordt – anders dan in het Besluit rechtsherstel – contant geld niet geschaard onder ‘overige bezittingen’ (en belast tegen het hoge percentage), maar ondergebracht in de categorie banktegoeden en belast tegen het lage forfaitaire rendementspercentage.
mr. Sandra Twigt
Publicatiedatum: 21 september 2022