Estate planning: mogelijkheden te over?

Huwelijkse voorwaarden en het vorderen van vermogensvermeerdering

Een stel is gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is de volgende afspraak opgenomen: “Na het eindigen van het huwelijk kan ieder der echtgenoten de deling van beider vermogensvermeerdering vorderen.” Meneer overlijdt waardoor het huwelijk eindigt en op dat moment is de helft van hun beider vermogensvermeerdering ruim € 1,78 miljoen. Meneer heeft in zijn testament zijn echtgenote onterfd en drie kinderen tot de erfgenamen benoemd. Mevrouw heeft op grond van het testament recht op een legaat van € 450.000.

Vraag: Over welk bedrag is erfbelasting verschuldigd?

  1. Alleen over het legaat van € 450.000
  2. Of ook over de vermogensvermeerdering van ca. € 1,78 miljoen.

De inspecteur gaat uit van antwoord twee; hij vindt dat sprake is van een fictieve erfrechtelijke verkrijging als bedoeld in artikel 11 Sw en legt een aanslag op naar een belaste verkrijging van € 1.778.403.

De rechtbank

De Rechtbank[1] verwijst in de uitspraak naar een arrest van de Hoge Raad[2]. Daar waren de afspraken:

  • Ieder van de echtgenoten kan de deling van beider eventuele vermogensvermeerdering vorderen, zodat uiteindelijk beide vermogens met een gelijk bedrag is vermeerderd en
  • Dit kan tenminste eenmaal per jaar en voorts binnen drie maanden na het eindigen van het deelgenootschap.

De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding, maar dat daarop ook anders dan bij overlijden en gedurende het bestaan van het huwelijk een beroep op kon worden gedaan, zodat er geen sprake was van erfrechtelijke verkrijging, maar een verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht.

De Rechtbank oordeelt in onderhavige casus dat weliswaar geen sprake is van een periodiek verrekenbeding, maar dat mevrouw ook bij echtscheiding (dus anders dan bij overlijden) een beroep op de verrekening kan doen. Dat maakt volgens de rechtbank de onderhavige casus ‘vergelijkbaar’ met die in het arrest van de Hoge Raad. De verkrijging van mevrouw (het legaat) valt onder de partnervrijstelling en haar aanslag wordt verminderd naar nihil!

NB 1 De inspecteur beriep zich op twee andere arresten van de Hoge Raad[3], maar die zijn volgens de rechtbank niet vergelijkbaar. Daar was in de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat de belanghebbende niet eerder dan bij overlijden een beroep op verrekening kon doen.
NB 2 Update: Er is hoger beroep aangetekend.

Nog meer mogelijkheden voor estate planning?

Ja, in een vorige artikel ben ik ingegaan op het “zo-goed-als-zeker” criterium waarbij het wijzigen van huwelijkse voorwaarden een mooi instrument van estate planning was.

En tot slot: nog een kennisgroepstandpunt van de Belastingdienst[4]

Als iemand overlijdt zonder testament met achterlaten van een echtgenoot en een of meer kinderen, dan regelt boek 4 van het Burgerlijk Wetboek dat de ‘wettelijke verdeling’ van toepassing is. Oftewel: de langstlevende ouder krijgt van rechtswege alle bezittingen en schulden (en niet slechts zijn/haar erfdeel). De langstlevende ouder krijgt daarmee te veel en blijft de erfdelen van de kinderen aan hen schuldig (er ontstaat een overbedelingsschuld). Je kan dan een renteafspraak maken op grond waarvan de langstlevende ouder over de overbedelingsschuld rente is verschuldigd. Volgens de wet is de hoofdsom plus rente in de regel pas opeisbaar als de langstlevende ouder overlijdt. Op het moment dat de langstlevende ouder overlijdt vermindert de opgerente schuld de hoogte van de nalatenschap van de langstlevende ouder.

Voorwaarde is (zie art. 1, vierde lid SW) dat deze renteafspraak tijdig is gedaan. Tijdig dat wil zeggen: binnen de aangiftetermijn (in de regel acht maanden, verlengd met het verleende uitstel tot het doen van de aangifte[5]).

In het Kennisgroepstandpunt wordt bevestigd dat het voldoende is dat sprake is van een onderhandse renteafspraak in de situatie van een overlijden zonder testament als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel b Sw[6].

Het standpunt gaat niet in op de situatie dat er wel een testament is opgemaakt (zie artikel 1, derde lid, onderdeel a SW). Je kan dan bijvoorbeeld denken aan een testament met de wettelijke verdeling als uitgangspunt met nuanceringen daarop en ook wel aangeduid met quasi- wettelijke verdeling. In de praktijk komen meerdere standpunten voor hoe deze renteafspraak moet worden vormgegeven. Volstaat dan ook een onderhandse afspraak of verdient een notariële akte zekerheidshalve aanbeveling (omdat er sprake zou zijn van een schenking ter zake des doods)?

Het zou goed zijn als een kennisgroepstandpunt niet iets herhaalt wat we eigenlijk al weten, maar vooral iets regelt waarover twijfel kan bestaan en duidelijkheid gewenst is.

Voor meer informatie: mr. Sandra Twigt-Endema RB (s.twigt@fullfinance.nl of bel 055-355 99 79).

[1] Rechtbank Gelderland, 28 mei 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:3255
[2] HR 16 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5627
[3] HR 20 februari 1963 ECLI:N:HR:1963:AX7945 en 11 januari 1995 ECLI:NL:HR:1995:AA3052
[4] KG:063:2024:5 d.d. 3 mei 2024
[5] Zie Besluit 15 juni 2022, 2022-0000013640, onderdeel 2
[6] Door de verwijzing naar artikel 4:13 vierde lid van het BW dat is ondergebracht in het “erfrecht bij versterf”, ofwel als er geen testament is opgemaakt.

Publicatiedatum: 1 juli 2024
Update (hoger beroep aangetekend): 21 augustus 2024