Op 20 juni 2023 heeft de kennisgroep Belastingdienst haar mening gegeven over het failliet gaan van een dochter-bv binnen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Hamvraag: wordt bij failliet gaan de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting verbroken? Antwoord: nee (KG:032:2023:1). Geen verrassend standpunt.
In een jaar waarbij de Belastingdienst volgens de huidige planning vanaf week 40 in 2023 in het geval van onwillige ondernemers die hun (pre)coronabelastingschulden niet (kunnen) betalen nadere invorderingsmaatregelen gaat nemen of zelfs faillissement kan aanvragen wel een standpunt om nog eens nader onder de aandacht te brengen.
De fiscale eenheid wordt volgens de Belastingdienst niet verbroken als de dochter-bv in staat van faillissement is.
De dochter-bv is niet tijdig buiten de fiscale eenheid gebracht zodat alles wat nu een curator voor en namens de dochter-bv gaat doen, ook zijn weerslag heeft op de fiscale positie van de moeder-bv. De voormalig bestuurder en huidig aandeelhouder van de dochter- bv staat erbij en kijkt ernaar en dient af te wachten.
Zo kan het voorkomen dat de moeder-bv winst moet nemen op alle activa (pand, voorraden, etc) die door een curator met winst uit de dochter–bv worden verkocht.
Daarnaast is het ook mogelijk dat de moeder-bv winst moet nemen op de schulden van de dochter-bv. Als het faillissement bij gebrek aan baten wordt opgeheven, omdat de dochter-bv haar schulden niet kan betalen, is dat een winst voor moeder-bv. Immers: de fiscale eenheid hoeft (een deel van) haar schulden niet te betalen en dat voordeel wordt binnen de fiscale eenheid toegerekend aan moeder-bv. Dit kan leiden tot een fikse vrijvalwinst (vrijval van de schulden van de dochter).
Op de zogenaamde vrijvalwinst kan de kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing zijn, mits de schuldeisers hun niet voor verwezenlijking vatbare rechten uit zakelijke overwegingen hebben prijsgegeven en voor zover de kwijtschelding het bedrag aan compensabele verliezen overtreft. (artikel 3.13, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 jo art. 8, lid 1 Wet Vpb). Een uitzondering is echter opgenomen in art.15ac, lid 2 Wet Vpb: de kwijtscheldingsregeling geldt in beginsel niet voor een fiscale eenheid voor de Vpb, tenzij de moeder-bv aannemelijk kan maken wat vrijgesteld geweest zou zijn als dochter-bv niet gevoegd zou zijn geweest. Veelal zal de dochter-bv compensabele verliezen hebben gehad als zij standalone zou zijn geweest en dan kom je vaak niet aan toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling toe. In dit licht is er dan ook nog de werking van artikel 8, lid 4 Wet Vpb: aanspraak maken op de kwijtscheldingswinstvrijstelling door ontvoeging van de dochter-bv wordt door art. 8, lid 4, Wet Vpb uitgesloten als de dochter-bv de afgelopen zes jaar deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid. Er is wel een mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs op grond van het tweede deel van deze bepaling.
Het blijft dus zaak een zwakke dochter tijdig buiten de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting te brengen. Maar ja, wat is tijdig? Dat is in ieder geval niet in het zicht van liquidatie zoals verwoord in artikel 15aj, lid 3 Wet Vpb en hou rekening met de termijnen van art. 8, lid 4, Wet Vpb.
Drs. Jan Campagne
Publicatiedatum 6 september 2023