(Opbouw van) toekomstvoorzieningen in 2024

Door de invoering van de Wet Toekomst Pensioenen per 1 juli 2023 zijn de mogelijkheden om in de 3e pijler fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen, fors verruimd.

In dit artikel worden deze mogelijkheden voor 2024 besproken. Daarnaast wordt stilgestaan bij de ontwikkeling van de marktrente in 2024 en welke gevolgen dit kan hebben voor de opbouw van de oudedagsvoorzieningen in de BV en voor het bedingen van de periodieke uitkering van de BV.
Tenslotte wordt nog aandacht besteed aan de voortgang van het wetsvoorstel “Bedrag ineens”.

Lijfrentepremieaftrek

Door de invoering van de Wet Toekomst Pensioenen per 1 juli 2023 zijn de aftrekmogelijkheden voor de jaar- en reserveringsruimte – met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023 – flink verruimd.

Het opbouwpercentage voor de jaarruimte werd verhoogd van 13,3% naar 30%, waardoor de maximale jaarruimte voor de IB-ondernemer[1] toenam van zo’n € 15.000 naar maar liefst € 34.000 en de maximale reserveringsruimte, afhankelijk van de leeftijd, toenam van zo’n € 8.000 resp. € 16.000 naar maximaal € 38.000 per jaar.

Voor veel ondernemers was dit het beslissende “zetje” om nu toch maar eens serieus een start te maken met de opbouw van een oudedagsvoorziening.

Het is dan interessant om te zien welk bedragen in 2024 maximaal aan lijfrentepremie in aftrek kunnen worden gebracht.

Jaarruimte

Het maximale premie-inkomen stijgt in 2024 van € 128.810 naar € 137.800. Op dit maximum moet nog wel de “AOW-franchise” in mindering worden gebracht. Mocht deze AOW-franchise voor 2023 nog éénmalig worden gehandhaafd op € 13.646, voor 2024 wordt deze gelijk getrokken met de AOW-franchise die gehanteerd wordt voor de pensioenopbouw volgens de Wet Loonbelasting en stijgt daarom naar € 17.545. De maximale jaarruimte voor de IB-ondernemer voor 2024 komt daarmee op een bedrag van € 36.077.[2]

Reserveringsruimte

De maximale reserveringsruimte stijgt in 2024 van € 38.000 naar € 41.608 per jaar. Voor de reserveringsruimte kan gebruik gemaakt van de niet benutte jaarruimten van de voorgaande 10 jaren. Dat was tot 1 juli 2023 een termijn van 7 jaren.

Daarmee komt de maximale lijfrentepremieaftrek in 2024 op basis van de jaar- en reserveringsruimte uit op afgerond € 78.000.

Lijfrentepremieaftrek voor de stakingswinst

De extra lijfrentepremieaftrek voor IB-ondernemers die hun onderneming staken, gaat ook relatief flink omhoog:

1. € 559.483 (2023: € 510.970)

2. € 279.752 (2023: € 255.495)

3. € 139.885 (2023: € 127.755)

Oprenting van oudedagsvoorzieningen in de BV

De oprentingslasten van de oudedagsvoorzieningen van de DGA in zijn BV waren de afgelopen jaren minimaal of zelfs negatief, maar dat is met name afhankelijk van het soort oudedagsvoorziening in de BV.

In  oude stamrechtovereenkomsten uit de tweede helft van de jaren 90, bedongen voor de stakingswinst en de oudedagsreserve, is vaak nog een hoog oprentingspercentage opgenomen. Deze oprenting moet worden voortgezet, totdat de einddatum zoals opgenomen in de stamrechtovereenkomst, wordt bereikt. In stamrecht-/lijfrenteovereenkomsten van recentere datum is meestal een variabel oprentingspercentage opgenomen.[3]

Vanaf 2023 worden de verplichtingen uit hoofde van deze laatste overeenkomsten weer met een “redelijk” percentage opgerent, namelijk met zo’n 2% tot 3%, maar dit komt nog niet in de buurt van de oprentingspercentages uit de jaren 90. De vraag is of deze rentestijging zich door zal zetten in 2024, omdat de kapitaalmarktrente sinds oktober 2023 inmiddels weer met bijna 1% is gedaald[4].

De oudedagsverplichting (ODV), ontstaan uit de omzetting van de pensioenverplichting in eigen beheer t.b.v. de DGA, loopt qua jaarlijkse oprenting dan weer uit te pas met de overige oudedagsvoorzieningen in de BV. De – wettelijk voorgeschreven – oprenting is namelijk gebaseerd op het gemiddeld U-rendement van het voorafgaande jaar.

Dat betekent dat de ODV in 2023 nog met slechts 0,70% wordt opgerent en pas in 2024 met 2,66%. 2024 wordt dan het eerste jaar sinds de omzetting waarin de ODV-uitkering van de DGA serieus wordt “geïndexeerd”.

Het bedingen van een lijfrente van de BV

Op de ingangsdatum moet voor het opgerente lijfrentekapitaal in de BV een lijfrente-uitkering worden bedongen. In de lijfrenteovereenkomst is meestal een bepaling opgenomen in de trant van: “De omvang van de aan verzekeringnemer toegekende lijfrente(n) wordt gesteld op hetgeen op de ingangsdatum volgens de dan geldende tarieven van een solide in Nederland gevestigde professionele verzekeraar kan worden verkregen voor het op de ingangsdatum beschikbare lijfrentekapitaal.”

Er moet met andere woorden aangesloten worden bij de tarieven die professionele verzekeraars hanteren. Dus ook bij de (markt)rente die deze verzekeraars op dat moment hanteren. Is de rente laag, dan zal voor het beschikbare lijfrentekapitaal een lage uitkering van de BV moeten worden bedongen. Is de rente hoog, dan geldt vanzelfsprekend het tegenovergestelde.

Als de marktrente laag is, beter nog, als deze marktrente fors lager is dan 4%, dan speelt echter nog een ander aspect. Fiscaal moet de lijfrenteverplichting voor de ingegane lijfrente-uitkering op balansdatum namelijk verplicht tegen 4% worden gewaardeerd.

Dit leidt dan fiscaal tot een lagere waardering en tot een gedeeltelijke fiscale vrijval van de lijfrenteverplichting, waarover vennootschapsbelasting verschuldigd is. Als een levenslange uitkering bedongen wordt is deze fiscale vrijval – per definitie – het grootst.

Dit was de afgelopen jaren[5] dan ook een belangrijk aandachtspunt bij de omzetting van stamrecht- en lijfrentekapitaal in een periodieke uitkering bij de eigen BV.

De keuze voor een tijdelijke oudedagslijfrente van de eigen BV ligt dan al snel voor de hand om de heffing van vennootschapsbelasting te beperken, maar ook aan de tijdelijke oudedagslijfrente zijn voorwaarden verbonden, zoals een minimale uitkeringsduur van 5 jaar en dat de gezamenlijke termijnen uit de tijdelijke oudedagslijfrentes niet meer dan € 26.463 (2023: 24.168) per jaar mogen bedragen.

Als er dan ook nog extern oudedagsvoorzieningen zijn opgebouwd, zeker als het een lijfrentebankspaarproduct of – verzekering betreft, dan komt de term “maatwerk” toch weer om de hoek kijken. Nog afgezien van de vraag wat de marginale belastingdruk over de lijfrente-uitkering van de BV wordt.

Door de stijging van de rente vanaf eind 2022 is de vennootschapsbelasting over de fiscale vrijval bij de omzetting minder “acuut” geworden, maar als de rentedaling zich in 2024 voortzet, zullen de adviseurs hier weer voldoende aandacht aan moeten schenken.

Bedrag ineens

Inmiddels al weer bijna een vergeten wetsvoorstel ingediend in 2020 als uitvloeisel van het pensioenakkoord. Kort gezegd biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om op de ingangsdatum van de oudedagsvoorziening 10% van het pensioen/lijfrente-vermogen op te nemen als een bedrag ineens.

De inwerkingtreding van het wetsvoorstel is meerdere malen uitgesteld. De beoogde datum van inwerkingtreding is nu gesteld op 1 januari 2025. We zijn benieuwd.

Voor cliënten waarvan de  ingangsdatum van hun oudedagsvoorziening in 2024 ligt en zij deze ingangsdatum niet kunnen óf willen uitstellen, betekent dit dat zij geen gebruik kunnen maken deze faciliteit[6].

Mocht je vragen hebben, neem dan contact op met Rob Lendering (via r.lendering@fullfinance.nl of 055 – 355 99 79).

 

Publicatiedatum: 11 januari 2024

 

[1] Natuurlijk geldt die verruiming ook voor werknemers (incl. de DGA), maar die zullen nog steeds rekening moeten houden met de opgebouwde pensioenaanspraken (de “factor A”)

[2] 30% x (€ 137.800 -/- € 17.545) = € 36.077

[3] Meestal het gemiddeld U- of T-rendement, soms nog verminderd met een kostenopslag

[4] medio oktober 2023 lag de kapitaalmarktrente op 3,3%; momenteel (begin januari 2024) op 2,4%

[5] Het U-rendement ligt al vanaf medio 2011 structureel onder de 3%. In de jaren 2020 en 2021 was deze
  zelfs negatief.

[6] Is hier wel sprake van een faciliteit? In de parlementaire behandeling is het volgende voorbeeld
  genoemd: “Een alleenstaande AOW-gerechtigde met een beperkt aanvullend pensioen houdt van een
  ‘bedrag ineens’ van € 10.000 slechts een stijging van het netto besteedbaar inkomen over van
   €  3.200.”