Tijdelijke verhuur van de eigen woning

Tijdelijke verhuur van de eigen woning

In het arrest van 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1448 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de regeling van art. 3.113 Wet IB ook van toepassing is als een gedeelte van de eigen woning tijdelijk ter beschikking wordt gesteld aan derden. Misschien nog wel bekend; daar ging het om een tuinhuisje (aanhorigheid) die via Airbnb werd verhuurd. Grammaticaal past een gedeelte van een woning niet qua tekst (in de regeling van de Wet IB’64 werd de terminologie ‘voor zover’ nog gehanteerd), maar volgens de Hoge Raad was het niet de bedoeling dat de verhuurregeling alleen op de gehele woning betrekking had.

In een recente casus voor Hof Amsterdam[1] gaat het om een eigen woning die wordt uitgebreid met een aanbouw, waarin zich een gastenverblijf (kamer met keukenblok en toilet/doucheruimte) bevindt. Via Airbnb wordt het gastenverblijf vrijwel continu aan toeristen verhuurd. De inspecteur, de rechtbank en ook Hof Amsterdam vinden – in navolging van de Hoge Raad – dat sprake is van tijdelijke verhuur. Daardoor zijn – boven op het volledige eigenwoningforfait – 70% van de voordelen uit de verhuur belast. De rechtbank gaat (zoals de Belastingdienst aangeeft) er mee akkoord dat de door de verhuurder gemaakte aan de verhuur gerelateerde kosten voor 70% aftrekbaar zijn. Volgens het Hof is sprake van tijdelijke verhuur als het gastenverblijf nooit langer dan twee maanden aan een afzonderlijke gebruiker wordt verhuurd (ook al zijn alle verhuurperioden opgeteld langer dan twee maanden). Van belang is dat de het gastenverblijf telkens op korte termijn weer ter beschikking van de eigenaar komt.

Voor wat achtergrondinformatie een citaat uit de MvT van de totstandkoming van de Wet IB 2001[2]:

“Artikel 3.6.4  (red: art. 3.113)Tijdelijke verhuur
Dit artikel bevat de regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning van artikel 42a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De regeling is van belang voor woningen die normaliter hoofdverblijf zijn maar bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland dan wel tijdens de vakantie tijdelijk aan derden, zijn verhuurd. Tijdens de verhuurperiode worden de bruto-inkomsten voor 75% als voordelen uit eigen woning aangemerkt. De kosten andere dan rente en dergelijke zijn tijdens die periode van aftrek uitgesloten op grond van artikel 3.6.11, eerste lid (red: art. 3.120). De belastingplichtige kan de rente ter zake van de eigen woning wel blijven aftrekken” (einde citaat).

Zo zie je maar weer hoe een regeling kan veranderen in de loop van de tijd. Overigens had de Hoge Raad in 1987[3] al uitgemaakt dat de kosten die rechtstreeks samenhangen met het verhuren van de eigen woning, zoals kosten van gas- en elektriciteitsgebruik door de huurders, kosten van aan de huurders bewezen diensten en uitgaven voor advertenties en provisies, klaarblijkelijk gedaan voor het aantrekken van huurders, wel aftrekbaar blijven. In deze casus werd overigens geen forfaitair percentage gehanteerd.

Voor meer informatie: mr. Sandra Twigt-Endema RB (s.twigt@fullfinance.nl) of bel 055-3559979.

Publicatiedatum: 28 mei 2024

[1] Gerechtshof Amsterdam, 25 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1325

[2] Belastingherziening 2001, 26 727 MvT nr. 3

[3] HR 9 september 1987, BNB 1987/298.