Het systeem van toeslagen is gemaakt voor diegenen die het financieel nodig hebben, als tegemoetkoming van het Rijk in de huurlasten, premie zorgverzekering en kosten van kinderopvang. Om dit af te bakenen is het logisch om te kijken naar verdiencapaciteit en vermogen van de toeslaggerechtigde en de partner of medebewoners.
Er wordt niet veel geprocedeerd over de toeslagen en ik denk het te kunnen verklaren. De regeling is ingewikkeld en procederen is (te) duur zeker voor de doelgroep van de toeslaggerechtigden en bovendien als je bedenkt tegen wie je het moet opnemen …
Recent zag ik een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam [1], waar een belanghebbende zijn gelijk wist te halen, en deze uitspraak herinnerde mij aan een geschil waar ik zelf een belanghebbende heb bijgestaan [2]. Beide casussen gaan over de huurtoeslag en het vermogen van een ouder.
Eerst maar even de casusposities:
- Vader heeft twee meerderjarige kinderen (die ook zijn toeslagpartner zijn) en de (destijds minderjarige) kinderen hebben van hun overleden moeder een erfenis gekregen waarop een BEM-clausule rust (BEM = Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen). Zij kunnen over de gelden pas beschikken als zij 27 jaar zijn. Vader moet over twee jaren circa € 8.000 aan ontvangen voorschotten terugbetalen.
- Moeder heeft een minderjarige dochter die van haar oma een legaat heeft ontvangen, dat op een bankrekening is gezet waar een testamentair bewind (een tante als bewindvoerder) op rust totdat kleindochter de leeftijd van 18 jaar bereikt. De aanvraag huursubsidie werd afgewezen.
In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir staat een aantal gevallen opgesomd die onder de hardheidsclausule vallen, waaronder in lid 1, onderdeel a, sub 2: bezittingen van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken.
In het eerste geval is het cruciale punt dat beide kinderen inmiddels meerderjarig zijn. In de tweede casus is het cruciaal (althans volgens de Belastingdienst) dat de BEM-clausule ontbreekt.
Gelukkig is daar de ‘menselijke maat’ bij de betreffende rechters. De Rechtbank Rotterdam vindt dat de uitvoeringsregeling niet verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel. Vader kan niet beschikken over het vermogen van zijn kinderen en de rechter concludeert dat het eigenlijk in de Uitvoeringsregeling (aanwijzing hardheidsclausulebeleid) had moeten staan.
In het tweede geval concludeert de rechter dat moeder niet over de gelden van haar dochter kon beschikken omdat haar dochter dat zelf ook niet kon op grond van de bepaling in het testament. Het is een mooie ontwikkeling dat de Rechtbank Rotterdam dat ook nodig acht voor meerderjarige kinderen (die ook tot hun 27e niet aan het geld kunnen komen) en dat Rechtbank Assen de term ‘beschikken’ uitlegt en daarvoor een BEM-clausule niet bepalend acht.
Trouwens die BEM-clausule staat niet in de wettekst/uitvoeringsregeling, maar wordt door de Belastingdienst op de site als ‘bewijs’ erkend waaruit “duidelijk blijkt dat het gaat om vermogen van een minderjarig kind waar u, uw toeslagpartner, uw medebewoners en uw kind niet aan kunnen komen”.
In mijn casus kan ik me het dikke dossier nog makkelijk herinneren. De vele correspondentie in de bezwaarfase en beroepsfase die nodig was om uiteindelijk de (gewenste) uitspraak van de rechtbank te krijgen en het angstvallig afwachten of er geen beroep zou worden aangetekend. Mevrouw kreeg een vergoeding voor de beroepskosten (2 punten à € 512 en wegingsfactor 1). Bij het inschakelen van professionele hulp is dat nooit kostendekkend, maar dat hoef ik jullie niet uit te leggen.
Voor meer informatie: neem contact op met mr. Sandra Twigt (055-3559979) of mail s.twigt@fullfinance.nl
[1] Rechtbank Rotterdam, 06-08-2021, nr. AWB – 19 , 5798, ECLI:NL:RBROT: 2021:7613
[2] Rechtbank Noord-Nederland, 03-05-2019, LEE 18/2844 HUUR BRUI