De stichting in kwestie heeft als doel het opzetten van opstart- en professionaliseringsprogramma’s voor nationale en internationale ‘start-ups’ ten behoeve van de Z-haven. In dit kader gaat de stichting wereldwijd op zoek naar geschikte startende ondernemers. Beoogd wordt de ‘start-ups’ en al bestaande bedrijven samen te brengen, zodat de ‘start-ups’ zich blijvend in de Z-haven vestigen en zo een bijdrage zullen leveren aan de economische ontwikkeling van deze haven. De stichting heeft jaarlijks project-bv’s opgericht. De activiteiten van de stichting worden gefinancierd via bijdragen van sponsoren.
In geschil is of de stichting btw-ondernemer is en een fiscale eenheid btw vormt met de project-bv’s.
Het hof oordeelt dat de stichting en de project-bv’s kwalificeren als btw-ondernemer. In deze uitspraak loopt het hof netjes alle criteria voor het btw-ondernemerschap af.
- Er wordt eerst vastgesteld dat sprake is van het verrichten van een dienst onder bezwarende titel. In casu bestaat namelijk een rechtstreeks, individualiseerbaar en noodzakelijk verband tussen de diensten van de stichting en de door de deelnemers betaalde bijdragen.
- Om aan heffing van btw toe te kunnen komen, is het enkele bestaan van een dienst onder bezwarende titel echter onvoldoende. Er moet ook sprake zijn van een “economische activiteit”. Het hof verwijst hiervoor naar het arrest-Gemeente Borsele (HvJ EU 12 mei 2016, C-520/14). In dit arrest ging het om de vraag of btw is verschuldigd over de bijdrage die de gemeente Borsele van ouders ontving voor leerlingenvervoer. Het Hof van Justitie oordeelde dat er geen rechtstreeks, reëel verband, bestond tussen de vervoersdienst en de bijdragen, aangezien de in totaal door de ouders betaalde bijdragen slechts 3% bedroeg van de totaal gemaakte kosten. Er was wel sprake van een dienst onder bezwarende titel, maar geen economische activiteit. In de onderhavige hofprocedure is er wel sprake van een economisch activiteit. Er is weliswaar geen sprake van “exacte symmetrie” tussen de hoogte van de betaalde bijdragen van de sponsoren, omdat het aan de sponsoren zelf wordt overgelaten hoeveel ze willen bijdragen, maar er is wel een directe samenhang. De stichting bekostigt haar programma’s namelijk uit de bijdragen van de deelnemende bedrijven en met deze bijdragen wordt beoogd de omzet te verhogen van zowel de ‘start-ups’ als (later ook) de deelnemende bedrijven zelf. Over en weer worden prestaties ingebracht en uitgewisseld. De activiteiten vinden dus in het economische verkeer plaats en hebben een duurzaam karakter, zodat de stichting hiermee kwalificeert als btw-ondernemer.
Het hof oordeelt verder nog dat tussen de stichting en de project-bv’s een fiscale eenheid btw bestaat. De financiële en organisatorische verwevenheid staan niet ter discussie, maar de inspecteur betwist dat er economische verwevenheid bestaat. Het hof is echter van mening dat de activiteiten van de stichting en de project-bv’s niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het hof baseert zich op het ‘onderling niet-verwaarloosbaar-criterium’ uit de arresten van de Hoge Raad van 5 juli 2019, 17/03702 en 18/05105 en 11 oktober 2013, 11/05105 en beslist op basis hiervan dat er ook verwevenheid in economisch opzicht bestaat, waardoor is voldaan aan de 3 voorwaarden voor vorming van een fiscale eenheid btw.
Mocht je nader van gedachten willen wisselen over deze uitspraak of meer specifiek het btw-ondernemerschap dan wel het bestaan van een fiscale eenheid btw, neem dan contact op met onze btw-specialiste mr. Katelijne ten Thije. Zij is bereikbaar per e-mail: k.ten.thije@fullfinance.nl of via ons kantoornummer 055 355 99 79.
Bron: Hof Den Haag, MK I, 4 februari 2020, nr. BK-19/00221
Publicatiedatum: 24 juni 2020