Gelijk hebben, maar dan ook gelijk krijgen?
(of hoe een woning toch een eigen woning is geworden)
Een nieuwe klant meldt zich in het najaar van 2023 bij een van onze relaties. De klant (zoon) woont samen met zijn ouders op hetzelfde adres en zij voeren een gezamenlijke huishouding. Zoon vertelt dat hij in 2014 de ouderlijke woning van zijn ouders heeft gekocht. Onze relatie (accountant) start met de werkzaamheden en het valt hem op dat de vorige accountant bij zoon het bloot eigendom van de woning en de schuld in box drie aangeeft (en bij ouders het vruchtgebruik).
De accountant belt ons en wil graag weten of dit geen ‘eigen woning’ is voor de zoon. Mijn mening: jazeker. Zoon heeft de woning gekocht, deze is zijn eigendom. De ouders zijn er in blijven wonen en hebben dat uitdrukkelijk geregeld in de koop- en leveringsakte door een recht van gebruik en bewoning op te nemen.
En nu?
De aangifte Inkomstenbelasting 2021 is al ingediend, maar er is nog geen aanslag opgelegd. Dus dat is snel gerepareerd door een verbeterde aangifte in te dienen. Even later volgt de aanslag en deze is conform de ingediende verbeterde aangifte.
Voor de oudere jaren (2018-2020) wordt een verzoek ambtshalve vermindering ingediend. We verwijzen naar de wettekst van art. 3.111 Wet IB, de definitie van een eigen woning en wijzen de inspecteur er op dat aan alle vereisten (huis, hoofdverblijf, kosten en lasten en grotendeels aangaan van de waardeverandering) wordt voldaan. Ook verwijzen we en passant naar een vraag- en antwoordbesluit van 30 november 2001 met daarin de situatie die exact de onze is in B.3.6.av. “Een bij haar ouders inwonend kind koopt de woning van de ouders die zich het recht van gebruik van de gehele woning voorbehouden. De woning blijft echter het gezamenlijke hoofdverblijf van ouders en kind. Is de eigen woningregeling dan van toepassing en zo ja voor wie?” Antwoord: voor het kind is de eigenwoningregeling van toepassing. O ja, als service sturen we de koop- en leveringsakte mee en wachten hoopvol af.
En hoe reageert de inspecteur op het verzoek?
Negatief. Volgens de inspecteur is sprake van een scheiding van blote eigendom (voor zoon, niet verkregen middels erfrecht) en vruchtgebruik (voor ouders) waardoor er geen sprake is van een aan zoon toebehorende woning. En een beroep op het besluit gaat niet meer op, want dat besluit is ingetrokken. Het voornemen bestaat om het verzoek af te wijzen.
We geven niet op. We wijzen er op dat het besluit geen goedkeuring bevatte, maar een vraag- en antwoordbesluit was, slechts een voorlichtend karakter had en daardoor in 2006 is ingetrokken (maar niet is achterhaald). Nog meer munitie sturen we mee: een arrest van de Hoge Raad uit 2010[1], met een vergelijkbare casus. Ook in die casus wordt verwezen naar B.3.6.av van gemeld vraag- en antwoordbesluit. Daar was tussen partijen echter afgesproken dat de kosten van onderhoud, zakelijke lasten en verzekeringspremies nog ten laste van de schoonouders kwamen en oordeelde de Hoge Raad dat er uit dien hoofde geen eigenwoning voor de schoonzoon aanwezig was.
Ach, en dan meldt zich ondertussen de inspecteur, die aankondigt te gaan navorderen over 2022. Je wordt er welhaast wanhopig van.
In bezwaar
Maar we zetten door: als het verzoek om ambtshalve toepassing niet lukt, gaan we de bezwaarfase in (en wie weet ook wel verder) en treffen we misschien wel een behandelaar met een frisse blik. Het schijnt een lastig dossier te zijn. De behandelend inspecteur meldt dat de casus intern moet worden besproken en vraagt om uitstel voor het beslissen op het bezwaar.
En dan komt uiteindelijk de uitspraak op bezwaar. Voor zoon is sprake van een eigen woning en deze hoort thuis in box 1 evenals de schuld. De inspecteur geeft ons ook nog de waarde voor de jaren 2018-2020 waarvoor zoon de woning moet aangeven in box 1. Volgens de inspecteur mag hij daarvoor uitgaan van de (lagere) waarde van het bloot eigendom. Dat is wel een genereus gebaar, maar volgens mij houdt de WOZ-waarde daar geen rekening mee. Dus we wagen er een laatste berichtje aan.
Eind goed, al goed?
Enfin, we zijn eruit. Zoon heeft een eigen woning voor de jaren vanaf 2018. Eind goed, al goed?
Bijna. Want met het lagere inkomen in box 1 zou zoon in de onderhavige jaren ook in aanmerking kunnen zijn gekomen voor zorgtoeslag. Tja, artikel 15 van de AWIR bepaalt dat je die bijtijds moet aanvragen, maar kan je het zoon tegenwerpen als de procedures om tot het goede toetsingsinkomen te komen zo lang duren?[2]
Ik hoop dat alle inspanningen er voor kunnen zorgen dat zoon ook achteraf nog zorgtoeslag mag ontvangen!
Voor meer informatie: mr. Sandra Twigt-Endema RB (s.twigt@fullfinance.nl) of bel 055-3559979.
Publicatiedatum: 18 september 2024
[1] 22 oktober 2010, nr. 10/00156. ECLI:NL:HR:2010:B01446
[2] Zie ook Rb. Den Haag 15 december 2021, nr. AWB – 20_4931, ECLI:NL:RBDHA:2021:14877, V-N 2022/10.21.39 waarin is geoordeeld dat de termijnoverschrijding van een aanvraag huurtoeslag op basis van een redelijke wetsuitleg niet aan belanghebbende kon worden tegengeworpen. De overschrijding van de aanvraagtermijn was namelijk het gevolg van een door belanghebbende ingestelde procedure bij de huurcommissie over de huurprijs. Deze huurprijs was eerst te hoog om in aanmerking te komen voor huurtoeslag.